Een asielaanvraag gebaseerd op een religieuze bekering die plaatsvindt na het vertrek uit het land van herkomst, mag niet automatisch worden afgewezen als misbruik.

In de uitspraak in zaak C-222/22 oordeelde het Hof van Justitie van de Europese Unie dat de Kwalificatierichtlijn zich verzet tegen een vermoeden dat elk volgend verzoek om internationale bescherming, gebaseerd op omstandigheden die de verzoeker heeft gecreëerd door zijn of haar eigen beslissing sinds het verlaten van het land van herkomst, voortkomt uit het oogmerk de procedure voor de verlening van internationale bescherming te misbruiken of te instrumentaliseren. Elk volgend verzoek moet op individuele basis worden beoordeeld.

De zaak betrof een Iraanse burger wiens oorspronkelijke verzoek om internationale bescherming werd afgewezen door de Oostenrijkse autoriteiten. Hij diende een volgend verzoek om internationale bescherming in op grond van zijn bekering tot het christendom in de tussentijd, waardoor hij vreesde voor vervolging in zijn land van herkomst.

De Oostenrijkse autoriteiten kenden hem de subsidiaire beschermingsstatus toe en verleenden hem een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, maar weigerden hem de vluchtelingenstatus. Volgens Oostenrijks recht kan de status van vluchteling alleen worden erkend na een volgend verzoek als de nieuwe omstandigheid die de verzoeker heeft gecreëerd door zijn of haar eigen beslissing, de voortzetting is van een overtuiging die hij of zij reeds in de staat van herkomst aanhing.

Het Hof van Justitie oordeelde vandaag in zijn uitspraak dat artikel 5(3) van Richtlijn 2011/95/EU zo moet worden geïnterpreteerd dat het zich verzet tegen nationale wetgeving die de erkenning van de vluchtelingenstatus na een volgend verzoek, gebaseerd op het risico van vervolging als gevolg van omstandigheden die de aanvrager heeft gecreëerd door zijn of haar eigen beslissing sinds het verlaten van zijn of haar land van herkomst, afhankelijk maakt van de voorwaarde dat die omstandigheden de uiting en voortzetting moeten vormen van overtuigingen die de verzoeker in dat land had.

Het Hof merkte verder op dat artikel 5(3) van Richtlijn 2011/95 niet zo mag worden geïnterpreteerd dat het de lidstaten toestaat een wettelijk vermoeden te creëren dat elke nieuwe aanvraag, gebaseerd op omstandigheden die de aanvrager heeft gecreëerd door zijn of haar eigen beslissing sinds het verlaten van het land van herkomst, a priori als doel heeft om de procedure voor de toekenning van internationale bescherming te misbruiken of te instrumentaliseren. In deze zaak had de verzoeker geloofwaardig aangetoond dat hij zich "uit innerlijke overtuiging" tot het christendom had bekeerd en actief deze religie beoefende, wat misbruik uitsluit. Daarom moet hem, indien aan de andere relevante voorwaarden van de richtlijn is voldaan, de vluchtelingenstatus worden verleend.

In gevallen waarin wordt vastgesteld dat de verzoeker het oogmerk heeft de procedure te misbruiken of te instrumentaliseren, verduidelijkte het Hof dat artikel 5(3) van Richtlijn 2011/95 de betrokken lidstaat in principe toestaat om de aanvrager geen vluchtelingenstatus te verlenen, zelfs wanneer de aanvrager gerechtvaardigde angst heeft voor vervolging in zijn of haar land van herkomst als gevolg van omstandigheden die zijn of haar eigen beslissing heeft gecreëerd. In dat geval moet hij of zij als "vluchteling” in de zin van artikel 1, afdeling A, van het Verdrag van Genève en artikel 2, onder d), van richtlijn 2011/95 worden aangemerkt. Bijgevolg, geniet hij of zij nog steeds van de rechten voorzien in het Verdrag van Genève, waaronder het recht om niet te worden uitgezet of teruggestuurd naar de grenzen van een grondgebied waar zijn of haar leven of vrijheid zou worden bedreigd op grond van onder meer zijn of haar godsdienst.

Voor meer details wordt verwezen naar de uitspraak van het Hof en het persbericht van 29 februari 2024.

Publicatiedatum: do 29 feb 2024
Trefwoorden:
Hoofdthema:
Soort nieuws: